Doodgaan is in Nederland nauwelijks eenvoudiger dan vijftig jaar geleden
Het taboe op de dood verdween toen stervenshulp ‘bespreekbaar’ werd, schreef de Amerikaans-Nederlandse historicus James Kennedy in Een weloverwogen dood (2002), met één uitzondering: over de langzame dood die dementeren heet, zwijgen we. Zo houden we de mythe in stand dat het wel meevalt, dat opa in het tehuis best gelukkig is en geen pijn voelt omdat hij, zoals dat heet ‘het lijden voorbij is.’
Mijn schoonvader was stokoud toen hij zijn geliefde aanzag voor een insluiper en haar te lijf ging met een keukenmes. Twee maanden later, hij was inmiddels opgenomen, kon hij haar vreselijk verwensen omdat ze niet meer naar hem omkeek – terwijl zij hem zojuist nog huilend stukjes brood had gevoerd. Prettige vergetelheid, leerde ik, is kitscherige fictie. Wie zou er niet panisch van worden?
Het taboe is zo groot omdat we ons met die tergend trage dood geen raad weten. Tot in de negentiende eeuw was sterven een publiek gebeuren, net als poepen. De dood was alomtegenwoordig en niettemin een angstaanjagend raadsel, in de handen van God. Nog in de jaren vijftig vertelden paternalistische artsen stervenden niet dat ze gingen sterven. En als ze de lijdensweg verkortten, verpakten ze dat in ‘vrome leugens.’
Toen artsen de kunst van het reanimeren onder de knie kregen, defecte organen konden transplanteren terwijl ze de patiënt netjes onder narcose hielden en met antibiotica voorkwamen dat-ie desondanks stierf, toen ze de dood kortom gingen uitstellen, en niet langer God, maar zijn plaatsvervanger op aarde, de arts, het voor het zeggen kreeg, toen verdween het sterven uit het openbare leven.