Ik vind het niet bijzonder lastig na te denken over mijn dood. Die heeft soms zelfs al iets verleidelijks, of tenminste geruststellends. Het grote niets. Het zwarte gat. Het niet-bestaan. Ik zal er niets van merken. De vraag welk ‘ik’ over mijn lot mag beschikken als ik ‘die man niet meer ben’, is futiel. Ik vraag me dan hooguit af waarom ik niet uit de plantenpot mag eten, en wat – zoals mijn schoonvader die een boom zag – die man daar doet, ‘die man met al die armen.’
Is dat mensonterend en onwaardig?
Hooguit in de ogen van de anderen. Zoals mijn dood ook niet voor mij bestaat. Want ook die dood heeft louter betekenis voor de levenden, voor de achterblijvers.
Soms wil ik wel geloven dat ik zal voortbestaan in de herinnering van vrienden, van mijn lief, van onze kinderen. Ik mag hopen dat dat zo is. Dat na-bestaan in het leven van mijn nabestaanden troost me.
Uiteindelijk sterf ik alleen, en als het tegenzit zelfs ‘zonder mij.’ Zo gaat dat. Maar mijn dood is van de achterblijvers, niet van mij. Misschien moeten we de achterblijvers daarom hun benauwdheid vergeven.